-
1 put off
uitvaren (scheepv.); uittrekken (kledingstuk); uitstellen; afzetten; afschrikken; afschepen; v, de wijs brengen; verdoven; v.d. hand doen; uitzendenput off♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 never put off till tomorrow what you can do today • laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaanput someone off from a plan • iemand een plan afraden4 I tried in vain to put off my tax-collector • ik trachtte tevergeefs de belastingontvanger van mij af te schudden7 put off your doubts! • laat uw twijfels varen! -
2 the speaker was put off by the noise
English-Dutch dictionary > the speaker was put off by the noise
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский